[Ontslaken]
ONTSLAKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en slaken: ik ontslaakte, heb ontslaakt. Eigenlijk, door slak of slap maken, lossen, bevrijden. Van hier uit boeijen ontslaan: Vesterman werd 's aavonds ontslaakt. Hooft. Wat Godt ontslaakte onz' moede nek? Wellekens. In het gemeen, bevrijden: dat hij zijn kerk uit haer druk ontslaak'. M.S. On kinderen des doods te ontslaken. H. Muntinghe.