[Ontschutten]
ONTSCHUTTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en schutten: ik ontschuttede, heb ontschut. Een Geld. woord: schapen, koeijen ontschutten heet, daar, deze dieren uit eenen schutstal, of schuthok, na betaling van boete, los laten. Van hier: ontschutting.