[Ontschuldigen]
ONTSCHULDIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en schuldigen, dat is beschuldigen: ik ontschuldigde, heb ontschuldigd. Van schuld vrijspreken, verschoonen: iemand ontschuldigen. De brant van 't raethuis zelf ontschuldigt dit. Vond. Men gebruikt het ook wederk.: zich op zijne jongheid ontschuldigen. Bij Hooft vindt men onschuldigen: zij onschuldighen zich op de spraak, die men gaan deed. Bij K. v. Mander is het ontschulden: zonder veel berispen ik haer ontschulde. Waarvan: ontschuldelijk. Voorts: ontschuldiger, ontschuldiging.