[Ontschuilen]
ONTSCHUILEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en schuilen: ik ontschool, heb en ben ontscholen. Onz., met zijn; door schuilen zich onttrekken; met eenen derden naamval:
Het vinnigh stralen van de Zon
Ontschuil ik in 't bosschaadje. Hooft.
Ontschuijlt der sonnen brand in schaduwende blaên. Vond. Den wreeden klaeuwen ontschuilen. Vond. Op andere levenlooze zaken toegepast: terwijl het kruipend veil het ongeval ontschuilt. Poot. De valsheid van dien vuilen en kan hem niet ontschuilen. De Deck. Bedr., schuil houden, bedekken: een steen zijn lichaam ons ontschuilt.