Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Ontsieren] ONTSIEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en sieren: ik ontsierde, heb ontsierd. Het sieraad benemen: dat ontsiert de gansche kamer. Het sieraad afdoen: Apol ontsiert de blonde hairen. J. Petraeus. Vorige Volgende