[Ontschipperen]
ONTSCHIPPEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en schipperen: ik ontschipperde, heb ontschipperd. Eigenlijk van het schipperschap afzetten. Voorts, eene waardigheid ontnemen: groote steden ontschipperen licht hunnen vorst. Hooft.