[Ontschoeijen]
ONTSCHOEIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en schoeijen: ik ontschoeide, heb ontschoeid. De schoenen uitdoen. Van hier het deelw. ontschoeid, barrevoets. Ontschoeijen zegt men oneig. van boomen en tanden. Boomen ontschoeijen, de aarde rondom derzelver wortel los graven; tanden ontschoeijen, het tandvleesch los maken. Van hier: ontschoeijing. Bij Kil. vindt men ook ontschoenen.