[Ontschieten]
ONTSCHIETEN, onz. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en schieten: ik ontschoot, ben ontschoten. Snellijk ontvlugten, uit het gezigt raken en dus gemist worden. In dien zin is het reeds verouderd. M. Stoke gebruikt het dus: Boudijn de joncste die ontscoet. Door een onverwacht toeval uit een schietgeweer vliegen. In dien zin komt het eenmaal bij Huygens voor:
Verr' schieten moogt gij wel; maer noijt moogt gij verschieten,
Of 't werck soud u ontschieten.
In haast opspringen: ik ontschoot uit den slaap. Onverwachts en schielijk ontvallen: het ontschoot mij uit den arm. Missen, feilen: dat ontschiet mij geweldig. Dat ontschoot hem, hij bekwam dat niet. Uit het geheugen gaan: dat is mij geheel ontschoten. Van hier: ontschieting, ontglijding.