Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 574] [p. 574] [Ontschijnen] ONTSCHIJNEN, onz. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en schijnen: ik ontscheen, ben ontschenen. Beginnen te schijnen: wanneer de dagh ontschijnt. J. de Brune. Vorige Volgende