[Ontscheuren]
ONTSCHEUREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en scheuren: ik ontscheurde, heb ontscheurd. Door losscheuren ontnemen, van iets berooven: hij schijnt het zelve de krachten des dierelijken leevens te ontscheuren. Sels. Wederk., zich ontscheuren aan iets: 't schuimbekkend zuiden, zich ontscheurende aan zijn banden. Corn. Loots. Zie en, die haar self haer lichamen ontscheuren. Huygens. Ik zag mij naauwelijks een geilen klaauw ontscheuren. Bidloo.