[Ontschaken]
ONTSCHAKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en schaken: ik ontschaakte, heb ontschaakt. Door schaking ontvoeren: eene dogter haren ouderen ontschaken. Dat men u ontschaken haest moest. K. v. Mand. Op andere dingen toegepast: die menig maagd'lijk hart zijn reinigheit ontschaakt. Kamph. Dus zag men 't Heijligdom van onze stad ontschaaken. P. Scriv. Van hier: ontschaker, ontschaking. Bij Huygens komt een woord ontschaken in den zin voor van, door op het schaakbord te spelen, iets ontnemen: 't wil mij mijn leven noch ontroeren noch ontschaken.