Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 565]
| |
voorz. ont en pluizen: ik ontpluisde, heb ontpluisd (oudt. ontploos, heb ontplozen). Wegnemen. Oneig., door uitpluizen ontdekken: het bedrijf van dezen dwingelandt zal naader ontpluist werden. Hooft. Koomende daar de knoop der stoffe lagh, beval hij den Raadt, dezelve t'ontpluizen. Hooft. Ist dat ick Hofwijck magh van lit tot lit ontpluizen. C. Huygens. Zoo ook: ontpluizing. |
|