[Ontpluimen]
ONTPLUIMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en pluimen: ik ontpluimde, heb ontpluimd. Van pluimen of vederen berooven: ontpluijmde voghel. De Brune. Die zich verzuijmt, die wert ontpluijmt. De Brune. Ontpluijmt mij nimmermeer u teere pimpelmeesen. J. Cats. Een ontpluimde stormhoed.