[Ontmuren]
ONTMUREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en muren, dat is bemuren: ik ontmuurde, heb ontmuurd. Van muur of vestingwerk ontblooten: wallen, thans ontmuurt. Bógaert. Van hier: ontmuring: het is een dach van ontmueringe des muers. Bybelv.