[Ontmunten]
ONTMUNTEN, onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en munten: ik ontmuntte, heb ontmunt. Als men iemand in langen tijd niet gezien heeft, en deszelfs gelaatstrekken zich niet meer voorstellen kan, zegt men hij is mij geheel ontmunt. Vond. zegt ergens: die grijs zijt en ontmunt. Men zoude het als eene figuur van het vorige woord kunnen houden; liever, nogtans, het van een ander munten (hij heeft het op mij gemunt) afleiden.