[Ontmonden]
ONTMONDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en monden: ik ontmonde, heb ontmond. Uitspreken: onheilen zoo groot, dat zij niet t' ontmonden waaren. Hooft. Vond. schijnt het voor ontdekken te gebruiken: dan wort zijn boosheit niet ontmont door dit blancketten. Veroud. woord.