[Ontmommen]
ONTMOMMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en mommen: ik ontmomde, heb ontmomd. Ontmaskeren, de mom afrukken. Meest in eenen figuurlijken zin, gelijk ontmaskeren: de schouwburgh ontmomt de weerelt. Vond. Zoo wort de doot niet ontmomt. Vond. Zoo hij de waarschuwers deed' ontmommen. Hooft. Van hier: ontmomming. Anton.