Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 559]
| |
ontmoet was. Bybelv. Dat hem een blauwen hond ontmoet is. De Brune. Daer zult gij nu dien letterhelt ontmoeten. J. de Haes. Die heur aengezicht ontmoeten met statigheit. H. Sghim. Oneigenl., vinden: dewijl wij in onze moedertael geene schriften van dien aert ontmoeten. J. de Haes. Bejegenen, overkomen: wat wreetheijt is haer daer ontmoet! Scriverius. Veelerhande lotgevallen zijn hem na dien tijt ontmoet. Poot. Als Godt straf bereidt, ontmoet ons zijn Rechtvaerdigheit. Poot. In die beteekenis gebruikte men het, oudtijds, ook onpersoonlijk: het ontmoet den eenen als den anderen. Doresl. Van hier: ontmoeting, bij de ouden het ontmoet, tegenkomst, wedervaring, ontmoetsel: dit tweede ontmoetsel. Hooft. Het voorz. ont schijnt hier, of eenen aanvang, of eene beweging naar iets aan te duiden, uit aan ontstaan zijnde. Voor het zam. ontmoeten zegt de Engelschman slechts to meet. Het is zeer denkelijk, dat het, met ons voorz. met, tot eenen oorsprong behoort. Ondertusschen wordt dit werkwoord ook bedrijv. bevonden, als bij J. de Haes: daer wort gij nu met vreugt van Grevius ontmoet. Dit is af te keuren; alhoewel de dagelijksche taal hier vaak het hulpw. hebben bezigt: zelfs keurige schrijvers gebruiken hebben dikmaals, als ware het woord bedr. Zoo zegt een beroemd taalkenner: ook heb ik dezelve ontmoet. Of men moeste dit woord in de beteekenis van vinden, aantreffen, als meer bedr. beschouwen. |
|