[Ontmengelen]
ONTMENGELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en mengelen: ik ontmengelde, heb ontmengeld. Uiteen schiften, uit eene verwarring redden: ten tijde van Leicester, met wien men hier veel t' ontmengelen gehadt heeft. Hooft. Van elkander scheiden: om de oover hoop leggende leeden t' ontmengelen. Hooft. Zulx parthijen met gering verlies ontmengelt werden. Hooft, die het ook onz. gebruikt: hij ontbood hem, strax t' ontmengelen, dat is, zich met zijn krijgsvolk uit den drang te begeven. Bij Kil. leest men daarvoor ontmengen.