[Ontmenschen]
ONTMENSCHEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en menschen, dat buiten zamenst. niet in gebruik is: ik ontmenschte, heb ontmenscht. Men vindt dit woord in tweederlei beteekenis gebruikt. Deels geeft het te kennen, menschelijke veroordeelen en eene bekrompene manier van denken afleggen: om goddelicke zaken te verstaen is van noode, dat hij als ontmenscht worde. De Brune. Deels (en dit is de gemeene beteekenis) duidt het aan de zachte en medelijdige menschelijke geaardheid geheel uitschudden; wanneer men het deelwoord ontmenscht alleen bezigt. In dien zin neemt men het niet alleen van ontaarde menschen, als: eer hem de ontmenschte monsters vatten, en hechten aen dit hout. Poot. En: maer gij, ontmenschte! van een' tuimelgeest