[Ontmaskeren]
ONTMASKEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en maskeren, dat buiten zamenst. niet voorkomt: ik ontmaskerde, heb ontmaskerd. Het masker afligten: met hare staatdochters, zonder die t' ontmasscheren. Hooft. Oneig. komt het meest voor in de beteekenis van iets in zijne ware gedaante voorstellen, door het wegnemen van uitwendigen schijn: d'ontmaskerde dood. J. de Deck. Dat zijne geheime kuiperijen, listige veinzerijen en gesmeede aanstagen kon ontmaskeren. Bogaert. Van hier: ontmaskering.