[Ontmannen]
ONTMANNEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en mannen, dat niet in gebruik is: ik ontmande, heb ontmand. Iemand van die deelen, waardoor hij tot de mannelijke kunne behoort, berooven; eene beschaafdere uitdrukking voor het ruwere woord lubben: hij liet zich ontmannen. Van mannelijke deftigheid berooven: mijn toertze, die steeds brandt en knapen gans ontmant. Rodenb. Het vermogen om voort te leven, en tevens het leven, benemen: wanneer de prikkelster tot teelen Adonis zagh ontmant, en in den mondt der hel gestelt door 't zwijn zijn' tandt. Hooft. Iemand, door hem schande aan te doen, van iets ontblooten: den hoop 't gezagh ontmannen. Vond. Den moed ontnemen: strak is het burgershert niet meer door vrees' ontmant. Sweerts. De manschap wegnemen: eene vloot - eene stad ontmannen. Het deelwoord ontmand verklaart Kil. ook door krachteloos, bezweken. In dien zin komt het bij H. Sweerts voor: de maagt, ontmant, riep Tetis hulp. Van hier: ontmanning.