[Ontmakkeren]
ONTMAKKEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en makkeren, dat buiten zamenst. niet voorkomt: ik ontmakkerde, heb ontmakkerd. Eigenlijk twee makkers van elkander scheiden, iemand van zijnen makker berooven. De woorden van Tacitus: cum quo de natura animae et dissociatione spiritus corporisque inquirebat, zet de Ridder dus geestig over: met den welken hij den aart der ziele en 't ontmakkeren (het scheiden) van geest en lijf onderzocht.