[Ontluiken]
ONTLUIKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en luiken: ik ontlook, heb en ben ontloken. Bedr., iets, dat gesloten is, open doen: zij ontluikt den mont. Vond. Van hier wederk., zich openen: wat heeft zich menigwerf uw rijke guns ontloken voor mij in gift op gift! Poot. Openbaar maken, vertoonen: Milon wil aan ieder ontluyken, dat elk verhoeden zal zijn gaven te misbruijken. Vond. Den geest ontluiken gebruikte J. Cats voor denzelven vervrolijken. Naer dat hij buijten son en maen een werelt hadd' ontloken. D. Heins. Meest, echter, nemen wij het onzijdig: met zijn, in de beteekenis van langzaam opengaan. In dien zin zegt men het van oogen. Zoo gebruikt het J. de Haes: och! schiet gij zelfs geloken zulke lonken, Waer berge ik mij, ontluikt gij, voor uw vonken? Doch meest van bloemen, wier bladen zich, door warmte en regen, zacht ontwikkelen: waer ontlook oit een bloempje? Poot.
Daar morgendaeuw, als perlen, leit
Bij droppels hier en daer gespreit,
Op roozenbladen frisch ontloken. Vond.
Rozen, die 's morgens versch ontloken blozen. J. de Haes. Van eene plaats, waar bloemen en gewassen staan: dan ontluiken hof en heiden. Poot. Oneig.: mijn hart ontluikt hier met de rozen. J. de Haes. Van het licht, dat