[Ontlossen]
ONTLOSSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en lossen: ik ontloste, heb ontlost. Dat vast zit, los maken. Ontknoopen: onbequaem t' ontlossen desen knoop. J. Douza. Bevrijden: die door hemselven zijne creatueren ontlossen sal. Doresl. Ontlasten: heeft hij hem van zijnen tooren ontlost. K. v. Mand. Ontlaten, doen smelten: bergstoffen ontlossen. Ontwarren, uitleggen: een geschil ontlossen. Van hier: ontlossing, ontlosselijk.