[Ontluisteren]
ONTLUISTEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en luisteren: ik ontluisterde, heb ontluisterd. Van luister, dat is licht, berooven: door geen nevelwolk ontluistert. Poot. Wederk.: de hemel ontluistert zich. Vond. Van schitterenden glans ontblooten: verbergt uwe ontluisterde hoofden, o geringe geschenken van zilver en goud. Herv. Overz. Van eer en luister: ontluistert van die gaven. J. de Deck. Wier lof en glans noit droef ontluistert wordt. K. Brandt. Roem en heerlijkheid ontnemen: Gods wijsheid wordt er niet door ontluisterd. Frantzen. Door kracht van eigendom vermagh hij t' ontluisteren. Vond. Van hier: ontluistering.