[Ontleven]
ONTLEVEN, onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en leven: ik ontleefde, hen ontleefd. Uitscheiden te leven, het leven afleggen: Maria sterft en op haar Throon ontleeft. A. Godart. Zoo ook bij C. Huygens: dien levende gedachten 't ontleven staende voets van voren doen verwachten. Veroud. w., schoon weder door Muntinghe gebruikt: of zouden dan ontleefden opstaan?