[Ontleggen]
ONTLEGGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en leggen: ik ontlegde, (ontleide) heb ontlegd (ontleid). Kil. verklaart het door misleggen. In dezen zin gebruiken wij het niet meer. Bij C. Huygens komt het voor in den zin van ontnemen: dat dien met laster werdt ontleght. En bij de Brune: 't gelt ontleggen. Het komt thands voor in de beteekenis van uit de gedachten brengen: hij zocht hem dat met vele reden te ontleggen. In die van afweren: om tot aanklampen en enteren te koomen. Met dit toe en ontleggen enz. Hooft. Afwinnen: men meinde, dat hij 't zijner weederparthije lichtlijk ontleidt kon hebben. Hooft. Wijders beduidt het een' voorslag afslaan: gij kunt het deze reis niet weigeren, noch ontleggen. Vond. Aarschot zoekt het t'ontleggen. Hooft. De staet eijscht sijnen dienst, hij kan het niet ontleggen. Cats. Loochenen: uw mond heeft mij beloofd, dit kunt gij niet ontleggen. Verst.