[Ontleiden]
ONTLEIDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en leiden: ik ontleidde, heb ontleid. Verleiden, misleiden: maar de schipper ontleidde 't hun met een tijdighe leugen. Hooft. Een maeght ontleijden, haar vervoeren. Kil. Van hier: ontleiding.