[Ontleeuwen]
ONTLEEUWEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en leeuwen, dat buiten zamenst. niet voorkomt: ik ontleeuwde, heb ontleeuwd. Van leeuwenmoed, dat is heldhaftigheid, berooven: wat krijgsman zult gij niet ontleeuwen door uwe oogen. Anton.