[Ontledigen]
ONTLEDIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en ledigen: ik ontledigde, heb ontledigd: Ledig maken: een vat ontledigen. Ook los, vrij maken: ende hij haere schouderen van den last ontledighet hadde. Doresl. Ook, oudtijds, met eenen tweeden naamval: iemand des borgschaps ontledigen. Zich ontledigen, van zijne vermoeidheid uitrusten. Zich ontledigen beteekende, voorheen, ook zijne onschuld bewijzen. Overgeven: Filips zal zich ontleedighen van sant Quintijn, Han en Chastelet, met hunne landouwen. Hooft. Voor ontledigen zegt men ook ontlegen: ontleegt van alle zorge en kommer. H. Schim. Van hier: ontlediging.