[Ontleden]
ONTLEDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en leden, dat niet buiten zamenst. voorkomt: ik ontleedde, heb ontleed. Eigenlijk de deelen van een ligchaam, lid voor lid, afsnijden, om dezelve naauwkeurig te onderzoeken: eenen hond ontleden. Een menschelijk ligchaam ontleden. Wijders, de onderscheidene gedeelten van eenig geheel stuk voor stuk aantoonen:
Hij opent het tooneel der aertsverborgenheden,
Met deelen en ontleden. Poot.
Schoon niemants brein het minste kruit kan ontleden. J. de Haes. Van elkander rukken, in stukken verdeelen: Italie is ontleedt, en de beste brokken t'uwen verdoen. Hooft. Een ontlede geest is, bij Huyg., een geest, die, door den dood, van het ligchaam gescheurd is.