[Ontlaten]
ONTLATEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en laten: ik ontliet, heb en ben ontlaten. Bedr., los laten, loopen laten: (zij) ontliet haer' schoone twee bewegelicke kraenen. Huygens. Daer zich de stroomkruik in zee ontlaet, zegt Anton., in eenen wederkeerenden zin. Anders is het in die beteekenis verouderd. De smeden gebruiken het nog in eenen bedrijvenden zin, als zij staal ontlaten, dat is, hetzelve, wanneer het te zeer gehard is, boven een zacht vuur weeker maken. In dien zin zegt Hoogvl.
In Gods genadebron gehardt, en nooit ontlaten.
Oneig., vermurwen, zacht en gedwee maken: dien zij zijn' kroeze zinnen alzoo t' ontlaaten weet. Hooft. Onz., met zijn; week worden, als men van den aanvang van eenen zachten dooi spreekt: het is ontlaten weer. Het weer begint wat te ontlaten. Door 't ontlaaten der sneeu. Hooft. Terwijl de kruiden uit d'ontlate velden schieten. Poot. Van hier: ontlating.