[Ontlasten]
ONTLASTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en lasten: ik ontlastte, heb ontlast. Van eenen last ontheffen, bevrijden: ik zal u van dit pak ontlasten. Vond. Dat bij eenen last vergeleken wordt: klein vee, van wol ontlast. Poot. Zijne Eega ontlast de koe van haren room. De Deck. Dat zij hem van den last, te weten van zijn geld, ontlast had. De Deck. Oneigenlijk, beteekent het van eene zaak, waaronder men als eenen zwaren last gebukt gaat, bevrijden: van de schult zijner zonden heeft Christus hem ontlast. Vollenhove. Of hen ontlasten van de wreede tyrannij. Versteeg. De vrede zal ons eens van al die schattingen ontlasten. Iemand van zorgen ontlasten. Daar zorgen het hart knellen, vooral als men dezelve in zich alleen opkropt, zoo zegt men zijn hart tegen eenen vriend ontlasten, als hij van onzen kommer een deelgenoot wordt. Dit zegt men ook van iemand, die het volle gemoed in tranen uitstort: hij gaet naer buiten om 't hart t'ontlasten. J. de Haes. Hoe zal ik mijn overtuigt gewissen ontlasten? Moon. Men gebruikt het ook wederk.: ik