[Ontlasschen]
ONTLASSCHEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en lasschen: ik ontlaschte, heb ontlascht. Iets, dat aaneen gelascht is, los maken. Hooft bezigt ontlasken.
Zoo ras zij dezen zang met spelen heffen op,
Ontlaskt zich het Palaijs tot boven in den top.