[Ontkommeren]
ONTKOMMEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en kommeren: ik ontkommerde, heb ontkommerd. Van kommer, dat is beslag, drukkenden woeker, belasting ontheffen: den koophandel op Embde t' ontkommeren. Hooft. Van kommer, dat is angst en hartzeer, bevrijden, bij L. Meijer, onkommeren bij Huygens: onkommert uw gemoed. Ontkommeren is ook gebezigd voor ontslaan uit de gevankenis: dat hij weder ontkommert ware. Vel. Chr. v. H.