[Ontkoningen]
ONTKONINGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en koningen, dat buiten zamenstell. niet voorkomt: ik ontkoningde, heb ontkoningd. Van de koninklijke waardigheid berooven, afzetten. J. de Brune heeft dit woord: men ziet, hoe schielick een koningh wert ontkoninght.