[Ontknochten]
ONTKNOCHTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en knochten, dat buiten zamenst. niet voorkomt: ik ontknochtte, heb ontknocht. Eigenlijk ontknoopen, uit ontknoften ontstaan: met dien sal de knoop ontknocht werden. P. Scriverius. Voorts los maken, krachteloos maken, vernietigen: en het verbondt, met Engelandt gemaakt, ontknocht te worden. Hooft. Van hier: ontknochting.