[Ontknieren]
ONTKNIEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en knieren (van het onduitsche knier, het fr. charniere, dat met ons knarsen uit eene bron schijnt te zijn: de knieren draaijen gebruikt Hooft): ik ontknierde, heb ontknierd. Eigenlijk uit het knier (schernier) ligten: ontknieren een hek. P. Verhoek. Hooft gebruikt het oneig.: waardoor het vernuft ontkniert, ofte uit zijn hengsels geheeven wordt.