[Ontknoopen]
ONTKNOOPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en knoopen: ik ontknoopte, heb ontknoopt. Los knoopen: ontknoop uwen rok. 'k Weet, als mijn levensdraet ontknoopt is. H. Schim. Fig., oplossen: wie kan dat raadsel ontknoopen? Een geschil ontknoopen. Van hier: ontknooping.