[Onthulden]
ONTHULDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en hulden: ik onthuldde, heb onthuld. Iemand, door het benemen van eer en achting, en het weigeren van hulde en trouw, in zijne hoogheid niet erkennen:
Daer de Velzer ongedulden
Hollands Overheer onthulden. Hooft.
In het gemeen van eer berooven: zij onthulden de maeghden van hare jonghvrouwschap. Vond. Zoo ook het voordd. w. onthuldigen: voor zijn onthuldigt hooft. Anton. Van hier: onthuldiging.