[Ontheiligen]
ONTHEILIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en heiligen: ik ontheiligde, heb ontheiligd. Van de heiligheid berooven, doch figuurlijk alleen, iets doen, dat tegen de heiligheid van eenen persoon of eene zaak strijdt: Gods naam ontheiligen. Een verbond ontheiligen. Zijn kroon, ontheiligd, ligt ter aarde neergesmeeten. E. Voet. Zij ontheiligt d'echt. Anton. Dat ik dien gewijden nacm schijne t' ontheiligen. J. de Haes. Van hier: ontheiliging. Bij Notk. intheiligon.