[Ontheffen]
ONTHEFFEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en heffen: ik onthief, heb ontheven. Eigenlijk door heffen, opheffen, wegnemen. Men gebruikt het meest oneigenlijk voor bevrijden van eene onaangename zaak, die als een zware last ons drukt: wanneer zal ik van die zorg ontheven worden? Op dat gij van het pak der zonden wordt ontheven. J. de Haes. Van hier ontheffing.