[Ontgroeijen]
ONTGROEIJEN, onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en groeijen: ik ontgroeide, ben ontgroeid. Door groeijen ontslagen worden: hij is de plak ontgroeid. Oneig.: dat zij zoo haest dien kerker kon ontgroeijen, zingt F. de Haes van de ziel, die niet langer, in den kerker des ligchaams, konde opgesloten blijven, maar door den dood ontslaakt werd. In verdere figuur: talen, die het gezag van de Rede ontgroeit schijnen. L. ten Kate.