[Ontgroenen]
ONTGROENEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en groenen: ik ontgroende, heb ontgroend. Iemand ontgroenen zegt men van iemand, die, op de Hoogeschool komende, door zijne medestudenten, onder een vrolijk glas wijn, en eenige daarbij gebruikelijke plegtigheden, van den, hem nog aanklevenden, schoolschen reuk, gezuiverd, en dus als lid der akademie ingehuldigd wordt. Bij Huygens komt het onz., met zijn, in eenen eigenlijken zin voor, in de beteekenis van zijne groenheid verliezen: 't en kan ontgroenen noch vergaen. Van hier: ontgroening, in eenen dadelijken zin.