[Ontgoeden]
ONTGOEDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en goeden, dat buiten zamenst. niet voorkomt: ik ontgoedde, heb ontgoed. Van nalatenschap versteken, onterven; ook iemand van zijn goed berooven: te Ghent quam hi ontgoet. M. St. Van hier: ontgoeding.