[Ontgoden]
ONTGODEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en goden, dat niet in gebruik is: ik ontgoodde, heb ontgood. Van de goddelijke waarde, ook wanneer zij slechts op trotsche inbeelding, of fabelachtige verziering steunt, berooven: en wij 't vergode kint van nieuws ontgoden dorsten. C. Huyg.