[Ontgloeijen]
ONTGLOEIJEN, (ontgloeden) bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en gloeijen: ik ontgloeide, heb en ben ontgloeid. Bedr., beginnen gloeijend te maken: zulke straalen ontgloeien, verwarmen enz. Sels. Meest gebruikt men het in eenen figuurlijken zin, voor eenen hoogen graad van levendige begeerten doen ontstaan: om u 't harte te ontgloeien. Sels. Geen andere glansch ontgloeit zijn gemoed. Sels. Door een beter