[Ontglippen]
ONTGLIPPEN, onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en glippen: ik ontglipte, ben ontglipt. Glippend, wegens gladdigheid ontslippen: de aal ontglipte mij uit de hand. Fig., uit onvoorzigtigheid en in haast zich iets laten ontvallen: laet haer (de lippen) nooit iets vuils ontglippen. Boddaert. Ongemerkt ontvallen:
Zoude uw rootkarale lippen
Noit zoo honingzoet ontglippen. Poot.
Kwijt raken: met de straelkroon, die haer stamhuis ontglipte. Poot. Ontwijken: dan ziet gij 't witte duin allenxkens ontglippen het gezicht. Anton. Ontkomen: om de klippen van opgeblaze dertle reên wijs t'ontglippen. G. Brit.