[Ontglimpen]
ONTGLIMPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en glimpen: ik ontglimpte, heb ontglimpt. Door eenen bedriegelijken schijn iets van den hals schuiven. C Huygens gebruikt dit woord nog in eenen geheel anderen zin, en dat ongelijkvl., voor uitscheiden met glimpen, dat is schijnen: zedert u de glimp ontglomp.